5
Het was leuk om de paarden aan te sturen, vond Torian. Hij zat op de bok van de laatste huifkar, naast Jadarius, de kok van het gezelschap. Dat was een oude, kale man die de neiging had om onderweg te gaan knikkebollen. Jadarius was dan ook blij dat hij de verantwoordelijkheid voor de wagen al snel aan Torian kon overdragen.
Urbaan had gezegd dat respect voor de dieren de basis vormde van het karavaanwerk, zodat hij dat eerst moest leren. Wie daar niet in slaagde, kon beter ander emplooi zoeken. Behalve dat hij het span moest mennen, behoorde ook het verzorgen van de dieren tot Torians taak.
Dankzij de dissel hield Torian de twee merries, die zijn wagen trokken, eenvoudig op het rechte spoor. Ze hadden een vaste plek, met de grijze altijd links en de bruin en wit gevlekte rechts. De vier wielen van de huifkar waren opvallend groot. Volgens Jadarius konden de paarden zo gemakkelijker op gang komen. Om de bochten goed te nemen was het voorste paar wel iets kleiner dan het achterste, waardoor ze ver genoeg konden draaien.
Allerlei keukengerei dat aan de zijkanten hing rinkelde voortdurend terwijl ze voortreden, zodat het nauwelijks mogelijk was om een gesprek met de kok te voeren. Torian vond het niet erg. Hij had zoveel om over na te denken.
Meer en meer raakte hij ervan overtuigd dat zijn boek de antwoorden bevatte op al zijn vragen. Over wie hij was, waar hij vandaan kwam en wat hij hier kwam doen. Hij zou iemand moeten vinden die de runen kon lezen. Mensen die konden lezen woonden meestal in steden, of op zijn minst kwamen ze op drukbezochte plaatsen. Dat zou hij ook moeten doen. Hij nam zich voor, overal waar de karavaan kwam zoveel mogelijk tijd te besteden om te zoeken naar wie hem kon helpen.
“We zijn er voor vandaag, jong.”
Torian was al mijmerend bijna op de wagen voor hem ingereden, maar gelukkig waren de paarden zelf zo wijs om op tijd te stoppen. De huifkarren stonden in een keurige halve kring in het gras, voor de tweede avond op rij.
“Morgen tegen de middag zijn we in Sara’sing. Geniet maar van je rust en je bonensoep, want daar is het een drukte van belang.”
Urbaan en de oude Jadarius waren vriendelijk tegen hem, maar met de overige troepleden had Torian weinig op. Het waren ruwe, grofgebekte mannen en vrouwen, met wie een fatsoenlijke conversatie onmogelijk was. Hij hoopte maar dat de rest van de karavaan, bij wie ze zich in de wijkplaats zouden voegen, anders van samenstelling was.
Tegen het vallen van de avond kreeg Torian eindelijk de kans om te zien wat de dorpelingen in zijn scheepskist hadden gestopt, zonder dat er iemand meekeek. Die stond in zijn eigen wagen, bovenop een even grote kist en tussen de balen meel en andere voorraden. Toen hij werd ingeladen leek zijn kist behoorlijk zwaar te zijn, maar toch was hij bij lange na niet vol.
Naast zijn eerdere eigendommen vond hij een spiegel en een haarborstel, een beker, een kom, een lepel, stukken zeep, en pakjes met gedroogde vruchten. Maar die zag hij nauwelijks. In plaats daarvan keek Torian verbouwereerd naar de losse verzameling meisjeskleren die tegen de zijkanten van de kist was gepropt. Er waren hemdjes, kousen, een rok, en een heel stapeltje kleurige broekjes, alles in Lisa’s maat die hij intussen zo goed kende. Hij meende ook vaag de geur van jasmijn op te snuiven.
Ze moest hebben besloten dat hij toch meer aandenkens benodigde. Of misschien had ze wel gevonden dat hij anders simpelweg te weinig kleren bezat. Torian deed zijn kist snel dicht voordat iemand van de troep op het idee zou komen erin te kijken. Dit was geen gezelschap waaraan hij zijn bizarre avonturen met het meisje zou kunnen uitleggen. Hij zou in Sara’sing op zoek moeten naar een slot.
Jadarius kwam hem al zoeken.
“Zet je tent op, jong, nu het nog licht is.”
De wagens waren volgeladen zodat ze allemaal buiten moesten slapen. Aan de zijkanten hing aan elke kant een opgerolde wollen tent.
“Het is toch nog niet zo koud ‘s nachts?”
“Als we straks in de woestijn zijn piep je wel anders. Daar wordt het een stuk kouder als de zon onder is. Bovendien wil je niet in je slaap door een zandstorm worden begraven. De Woeste Stuiven, zo noemen wij hem.”
“Hoort dat nog allemaal bij … het rijk?”
De kok schudde zijn hoofd om zoveel onwetendheid.
“Alles, jullie dorpjes, Sara’sing, Dwaling, de woestijn, de bergen, daar regeert Koning Servais de Tweede over. Of dat zou hij moeten doen. Het is lang geleden dat hij zijn paleis verliet. Jullie merken het nog niet zo, maar het is de laatste tijd een stuk onveiliger geworden in Mosvoek.”
Torian keek onwillekeurig naar zijn amulet, die geacht werd hem te beschermen tegen het kwaad. Had hij daarom de ene handlanger van Mark kunnen ontwijken, en de andere in het been kunnen steken zodat Lisa werd gered? Maar Mark zelf had hem daarvoor hard geraakt.
De tenten waren net groot genoeg voor twee personen om samen in te slapen. Sommigen deden dat ook, man en vrouw, en hij zag zelfs twee mannen een tent met elkaar delen. Torian lag alleen, en piekerde.
Het was die nacht dat de dromen begonnen.
De zachte fluittoon die hem had geërgerd zwol aan tot een bulderend geraas, waarbij het omhulsel waarin hij zat opgesloten woest door elkaar werd geschud. Een stem praatte maar door in zijn hoofd. De woorden waren niet goed te verstaan. Hij viel. Schuin, en veel te hard. De angst voor het neerkomen gierde door zijn keel.
Uiteindelijk kwam de klap in tweeën. Eerst was het alsof iets aan de bovenkant rukte, en vlak erna ontving de zee hem. Het omhulsel brak open. Hij dreef op het water, lange tijd, onmachtig. Het laatste dat hij gewaar werd, waren twee armen onder zijn oksels, die hem door de branding en op het land trokken.
Torian schoot bezweet wakker in zijn tent, met de droom helder voor de geest. Het was een nachtmerrie, natuurlijk, al had het zo echt geleken. Misschien was het symbolisch, of had het verhaal over zandstormen zijn fantasie aangewakkerd. De karavaan had nog niet het boeiende avontuur gebracht dat hij had gehoopt. Hij voelde zich eenzaam. In Bahat had hij steeds het gezelschap van Lisa gehad, en hij miste het meisje nu al meer dan hij wilde toegeven. Vurig hoopte hij dat ze niet in nog meer gevaren verzeild was geraakt.
Het opdoemen de volgende dag van de contouren van Sara’sing zorgde voor een opgewektere stemming bij Torian. De wijkplaats, die van buiten de vorm van een rechthoek had, bood nieuwe kansen. Hij keek of hij een ingang kon vinden.
Urbaan was op een van de losse paarden naast hem komen rijden. De woorden van de troepleider kwamen boven het gerammel van de pannen uit.
“Er is een grote entree in het zuiden, en een kleinere aan de korte westzij.”
“Rijden we straks met de huifkarren naar binnen?”
“Nee, de wagens blijven netjes buiten. We zijn evenwel nog twee ganse dagen hier, dus je krijgt genoeg kans om rond te neuzen. Maar eerst scharen we ons bij de rest van de karavaan, en zullen we je eens voorstellen aan de patron.”
Torian was verrast, hij had niet verwacht dat er behalve een leider ook een eigenaar zou meetrekken. Toen ze het kampement bereikten, dat aan een klein meertje bij de noordwestpunt van Sara’sing was gelegen, zag hij dat een van de wagens opvallend afweek. Het was een hut op wielen, met een deur achter de bok, en diverse ramen waarachter gordijnen hingen. De buitenkant was in felle kleuren beschilderd. Urbaan noemde het een woonwagen, een naam die Torian heel geschikt voorkwam.
Twee wachters, allebei lang en lichtblond, hielden zich buiten op. Hun kleding was exotisch, met de man helemaal in het wit en de vrouw in het zwart. Aan hun houding was te zien dat ze hun taak serieus opvatten. Dat ze ieder een zwaard op hun rug droegen hielp ook mee, natuurlijk. Urbaan moest toestemming vragen om Torian de woonwagen te laten binnengaan.
Toen hij aan het gedimde licht was gewend, zag hij links een zwaar gesluierde vrouw die in een ruime zetel zat. In de rechterhoek stond een dienstmeisje stil te wachten. De vrouw gebaarde Torian om plaats te nemen op een krukje tegenover haar, dat in de vloer van de woonwagen was geschroefd. Het zicht op de rest van de wagen werd hem belemmerd door gordijnen. Van de vrouw zelf zag hij alleen het gelaat.
“Torian, is het niet? Ik ben Vrouwe Irsia, en ik ga je een paar vragen stellen. Dit is Kimaira. Ze kan bijna niets zien, alleen een beetje licht en donker. Zij zal zo dadelijk een hand op je keel leggen. Als je iets zegt dat onwaar is, zullen we het direct weten.”
Het meisje dat nu achter hem kwam staan was zo mogelijk nog mysterieuzer dan de vrouw. Ze had kort afgesneden wit haar, met een zweem van lichtblauw erdoor. Ze droeg een gewaad van gele en oranje lappen dat tot haar enkels reikte en haar rechterzij openliet, en was blootsvoets. Haar huid, waar zichtbaar, zag extreem bleek. Zowel haar kleed als haar lichaam zaten onder de vieze strepen.
Vreemd waren haar rode ogen, die zo waren opgemaakt dat ze veel groter leken, alsof ze een pop was. Het was lastig haar leeftijd te schatten. Ze was langer dan Lisa, maar heel mager. En ze stonk.
Zodra Kimaira haar rechterhand op zijn keel had gelegd zat Torian roerloos op zijn kruk, niet in staat om van houding te veranderen. Zijn armen hingen naar beneden, tegen de benen van het meisje.
“Luister goed, en geef duidelijke, korte antwoorden. Je komt nu uit Bahat, toch?”
“Ja, vrouwe.”
“Maar daar ben je niet geboren, denk ik.”
“Nee, vrouwe.”
“Je hebt je aan iemand verbonden.”
“Nee, vrouwe… aagh!”
Het dienstmeisje kneep zijn keel zowat fijn. Torian realiseerde zich dat hij maar beter niets kon achterhouden. Binnen de kortste keren had hij zijn hele verhaal prijsgegeven.
“Torian, ik moet even nadenken. Kimaira blijft zolang bij je.”
Vrouwe Irsia stond gracieus op en verdween achter de gordijnen, terwijl het meisje hem bleef vasthouden. Hij kon zich nog steeds niet verroeren. Ze kwam helemaal tegen hem aan staan en fluisterde iets, terwijl ze met haar linkerhand over zijn buik wreef.
“Mag ik je voelen? Je houdt van haar, hè? Hoe is dat? En je moet mij gewoon Kimmie noemen.”
Torian had gedacht dat ze alleen zijn gezicht zou aanraken, maar Kimaira gebruikte nu haar beide handen om elk plekje van zijn lichaam zorgvuldig te verkennen. Hij voelde zich er ongemakkelijk bij. Het was een vreemde, haast erotische ervaring om zo door het blinde meisje te worden betast. Dat ze naar Lisa had gevraagd hielp niet echt.
“Kimmie… het is tegelijk prettig en spannend om van iemand te houden.”
“Zal ooit iemand van mij houden, Torian? Ik ben een misbaksel, een monster!”
“Vast en zeker. Ik vind je helemaal geen misbaksel, maar juist heel bijzonder.”
Kimaira zat voor hem, op haar knieën. Het voelen was overgegaan in strelen, zonder dat hij het meteen had bemerkt. Toen ze ook haar hoofd tegen hem aan begon te duwen trok Torian haar overeind.
“Kim, zo is het wel genoeg.”
Het blinde meisje ging ogenblikkelijk weer achter hem staan. Ze legde haar hand terug op zijn keel, waardoor zijn armen direct naar beneden vielen, en begon die langzaam dicht te knijpen. Torian kreunde. Met meisjes van zijn eigen leeftijd, zoals Suzanne, kon hij gewoon praten. Als ze jonger waren was hij op de een of andere manier steeds weerloos. Lisa, maar ook Hanneloor, en nu deze, ze moesten hem allemaal hebben en hij kon er niet tegenop. Het verschil was natuurlijk dat hij Lisa liefhad, dus bij haar was het niet erg.
“Ssssst. Ik kan veel meer dan mijn meesteres weet, en zij is nog lang niet terug.”
Torian kreeg niet genoeg lucht meer, en zweefde op het randje van bewusteloosheid. Kimaira kneep niet nog harder maar hield hem daar, zodat hij in trance raakte. Al zijn problemen gleden van hem af, hij voelde zich gelukzalig veilig en geborgen in de macht van het meisje met de poppenogen. De enige storende factor was de gouden amulet die heen en weer schoof over zijn borst. Dat betekende iets, maar hij had vergeten wat ook weer.
“Wie ben je? Waar kom je vandaan, en wat wil je hier?”
Het leek of hij de antwoorden zou moeten kennen, nu hij zo heerlijk zonder zorgen was. Er zat echter nog steeds een blokkade. Dat leek het meisje te ergeren. Keer op keer herhaalde ze de vraag.
De afdruk van de pegasus op zijn huid prikte en deed Torian weer beseffen dat hij een lichaam had. Wat niet had horen te kunnen, lukte hem toch. Terwijl Kimaira indringend bleef doorfluisteren balde hij heel langzaam zijn vuisten, en stukje bij beetje vocht hij zijn armen omhoog.
Op dat moment gingen de gordijnen opzij en kwam Vrouwe Irsia vroeger terug dan Kimaira had verwacht. Ze liet los en deed snel twee stappen zodat ze in haar hoek stond.
“Torian, ik heb nagedacht over je problemen en ik denk dat ik iemand weet die je kan helpen.”
De jongeman schonk de gesluierde vrouw meteen al zijn aandacht. Wat er precies tussen hem en het blinde meisje was voorgevallen begreep hij niet goed. Dat zou tot later moeten wachten.
“Er komt een magiër naar Sara’sing, die een stukje met ons zal meereizen. Het is geen groot tovenaar, maar hij gebruikt boeken. Hij kan je misschien helpen met jouw boek.”
Het was nog niet donker, en Torian besloot om achter een paar leden van het gezelschap aan te gaan die naar de westelijke ingang van Sara’sing liepen. Binnen de muren van de wijkplaats was het een rumoerige drukte. Allerlei kraampjes die op het middenterrein hadden gestaan werden net afgebroken en opgeruimd.
Hij bekeek de gebouwen, die deels uit steen en deels uit hout waren opgetrokken, en tegen elkaar aan geperst stonden zodat er nauwelijks meer iets tussenkon. Hij zag diverse smidsen, waar vooral paarden opnieuw werden beslagen om ze klaar te maken voor grote afstanden. Er was een pakhuis, en zijn oog viel op Urbaan die een handelshuis binnenging waar hij ongetwijfeld zaken ging doen voor de karavaan. De troepleden die hij had gevolgd liepen door naar een van de luidruchtigste plekken, een herberg in het oostelijk deel waar muziek vandaan klonk. Torian was nieuwsgierig en besloot ook naar binnen te gaan.
Het was een strijd om bij de bar te komen en iets te bestellen, zijn eerste uitgave. Telkens werd hij opzij geduwd, zodat hij de leden van zijn gezelschap niet kon bereiken. Eindelijk was hij aan de beurt. Torian wist niet goed wat te kiezen en vroeg daarom om honingdrank. Dat deed een paar hoofden omdraaien. Een man met een groot litteken op zijn linkerwang, van oor tot kin, die een stukje verderop stond, keek hem recht in de ogen.
Torian vond dat niet prettig en zocht met zijn mede en een homp brood een tafeltje in de hoek op, waar nog niemand zat. Mensen van de karavaan zag hij niet meer, maar de man met het litteken en een van zijn kornuiten waren hem gevolgd.
“Dat hoor je niet vaak, honingdrank. Het is niet wat echte mannen drinken, is het wel, Dimitri?”
“Nee Sjors, mannen drinken bier of raksel. Misschien moeten we hem dat eens leren.”
“Hoe is je naam, jongen? Ik heb je hier niet eerder gezien.”
“Torian. Ik ben Torian uit Bahat.”
“Bahat zei je? Nu gaat er een belletje rinkelen. Ik heb eerder iemand uit die streek gezien. Een paar jaar geleden. Die wilde ook niet netjes drinken. Dimitri? Hij heeft me dit bezorgd.”
De man wees op de kras op zijn gezicht.
“Zo was het, Sjors. Met een mesje. Terwijl je hem alleen maar een beetje had gedold met de punt van je zwaard. Maar je hebt het hem betaald gezet.”
Het was alsof Torians hart stilstond. Een ijskoude rilling liep over zijn rug. Door een ongelofelijk toeval was hij hier misschien de moordenaar van Lisa’s vader tegen het lijf gelopen. Hij kwam half overeind, voor hij zich bedacht. Dit waren ervaren vechters, en hij zat alleen. Hij kon niets laten blijken, want dan was hij zijn eigen leven niet zeker.
“Had je daar iets van willen zeggen, Torian uit Bahat? Dimitri, ik geloof dat hij iets wilde zeggen.”
“Sjors, het is nog maar een jongen.”
De man met het litteken scheurde een stuk van Torians brood en at het op. Hij leek niet van zins om hem met rust te laten. Onder tafel legde Torian zijn hand op zijn dolk. Totaal overbodig tikte de pegasushanger op zijn borst om hem te waarschuwen voor het gevaar, tot een nieuwe figuur zich met de ruzie bemoeide.
“Zo, daar zit je dus. Heren, kunnen jullie even plaatsmaken zodat ik bij mijn vriend hier kan aanschuiven?”
De nieuwe gast was een nuchter uit twee bruine ogen kijkende man van een jaar of dertig, gehuld in een paarse mantel. Op zijn hoofd droeg hij een merkwaardig, gedeukt grijs hoofddeksel dat het midden hield tussen een hoed en een pet. Er staken donkerblonde haren onderuit. Onder zijn neus zat een flinke snor, en aan zijn voeten droeg hij sandalen met lange leren riemen. Hoewel er geen wapen zichtbaar was en ook overigens weinig dreiging van hem leek uit te gaan, maakten Sjors en Dimitri ogenblikkelijk ruimte.
“Natuurlijk, magus. Onze welgemeende verontschuldigingen.”
Alsof er helemaal niets aan de hand was geweest zette de magiër zich aan Torians tafeltje.
“Niet verder vertellen, maar ik ben slechts een gewone tovenaar. Soms helpt het als ze je hoger inschatten. Soms ook niet, onthoud dat. Midalas Mis is de naam, die ik regelmatig eer aan doe. Voor mijn vrienden, Midas.”
De tovenaar kreeg met een eenvoudige wenk de waard achter de tap vandaan om zich een kop thee met enkele beschuiten te laten brengen.
“Ik… ik heet Torian.”
“Uit Bahat, zei je. Daar moeten we het over hebben.”